maandag 5 december 2016

Hendrik, Frans en de rode lippen.

File

Hendrik staart naar de mist die hem nu volledig omsingelt. Zijn blik vindt geen rust.
Zijn de mistlichten aan? Ja.
Afstand houden. Rustig blijven. Traag ademen.
Het zijn toch zeker de mistlampen? Of is dat die knop? Nee, ja. Dat zijn de mistlampen.

Het wordt erger. Alles sluit zich.
Nu is er niets. Er is niets voor hem. Leegte. Het einde van de wereld.
Daar houdt het op en hij rijdt er regelrecht in.
Zijn handen verkrampen rond het stuur. Zweet parelt op zijn voorhoofd.
Zijn blik schiet opzij. Er rijdt een rode auto naast hem. Er zit een dikke rode jas in de auto. En rode lippen. Hij hapt naar adem en blijft kijken. Rood, rood, rood. Er is nog wereld, er is nog kleur.

Daar! Let op!
Hij trapt zo hard als hij kan op de rem.
Hij staat stil. Er is niets gebeurd, alles is in orde.
De wereld is weg maar overal knipperen rode lichten. File.
Hij kijkt snel weer links. Er is geen rode auto te zien.
Jammer, hij wou weten van wie die auto, van wie die jas, van wie die lippen, van wie dat rood.



Kermis

Dat moet hem zijn. Donker haar, een meter tachtig. Normaal gebouwd, zoals hij zelf had geschreven.
Zo’n neus is niet normaal. En zo’n wenkbrauwen al helemaal niet. Of beter: wenkbrauw, enkelvoud, want die loopt als een harde lijn doorheen zijn gezicht.
Nu ziet hij haar, zijn blik kruist de hare.
Ze trekt haar mondhoeken omhoog en loopt naar hem toe. Ze let op haar stap, de ene voet elegant voor de andere, haar heupen laat ze wiegen. Waarom weet ze niet precies.

Ze staan tegenover elkaar.
Zo, zegt hij, dat rood staat je goed.
Sorry dat ik laat ben, zegt zij, file.
Ik ben blij, zegt hij, blij dat je er bent.
Ze zegt niets.
Om niet naar zijn wenkbrauw te staren, kijkt ze rond zich heen. Er is veel lawaai, er knalt muziek, verschillende liedjes door elkaar. Er zijn zo weinig mensen. Waar is iedereen?

Ik heb al kaartjes voor het spookhuis, zegt hij.
Hij wijst naar de overkant, naast het wafelkraam.Subtiel slaat hij zijn arm om haar jas en duwt haar vooruit. Ze moet mee. In een fractie van een seconde is ze op een plek waar ze niet wil zijn. Niet daar, niet met die man, niet nu, nooit.
De deuren slaan dicht en dan zijn ze alleen. In het donker. Er is niets. Haar ogen moeten wennen, gewoon rustig blijven. Maar er komt niets, er went niets, ze ziet niets. Ze draait haar hoofd naar alle kanten, er is geen licht te bespeuren. Ze strekt haar armen achter haar rug, ze tast voor zich uit. Niets. Ze hoort stemmen, ver weg. Gegil. De baslijn van de muziek. De wereld is er nog, het is donker, maar de wereld, ja, niet panikeren nu. Haar adem versnelt. Ze zet een stap, haar armen maaien om haar heen. Ze schreeuwt, ze valt. Hij grijpt haar, ze voelt hoe hij haar naar zich toetrekt,  hij houdt haar vast, zijn armen zijn ergens, haar hand glijdt over hem, ze wil hem grijpen, waar is hij, daar, hier, vel, zijn gezicht, de wenkbrauw. Ze voelt de weerbarstige haren onder haar handpalm, ze voelt zijn warme adem. Zo blijven ze staan, in een vreemde houding, haar hand pal op zijn gezicht. Verder herinnert ze zich niets.




Burenruzie

Frans staat op zijn oprit. Hij moet op uitkijk hebben gestaan, hij heeft gezien hoe hij de hoek omdraaide en is dan uit zijn eigen huis gelopen, over de lage heg gestapt en op de oprit gaan staan. Met zijn benen gespreid en zijn armen gekruist. Het is grotesk.

Niet doen, maant hij zichzelf aan. Gun het hem niet. Hij rijdt tot vlak voor de voeten van Frans, legt de motor stil en stapt uit.
Nu niet Frans, zegt hij.
Hij slaat het portier toe.
We moeten praten, zegt Frans.
Alsjeblief, zegt hij, niet nu. Ik moet..
Wel nu, zegt Frans, gij en ik. Want ik ben het beu.
Hij drukt op de sleutel. Biep, biep. Tegelijk met de biep komt het besef dat dit het laatste was dat hij moest doen.
Frans spert zijn ogen, zijn wenkbrauwen gaan omhoog. Het is doodstil, ze bewegen niet. En dan gebeurt wat ze allebei verwachten. Het alarm schiet aan en loeit door de straat.
Hij draait zich om en wil zich naar de auto haasten, op het knopje duwen, maar Frans grijpt hem bij de arm.
Ziet ge wel, zegt Frans, het is weer van dat. Het is niet hersteld zoals gij beweert. En ik zal u zeggen, het is ook niet kapot, nooit geweest. Ge doet het expres.
Frans moet luid roepen om het alarm te overstemmen. Zijn greep is sterk.
Laat me los, zegt hij, ik zal het afzetten, laat mij.
Nee nee, zegt Frans, ge begrijpt het niet hé, ik heb er genoeg van. Ik zal u eens wat zeggen vriend. Ik stond vandaag een uur vast in de file. Gewoon stil. Niks. Die mist, weet ge wel. En ik zat rustig in mijn auto te denken. En ik hoorde het. Ik hoorde uw alarm. Dat zit in mijne kop. Zo ver hebt ge het gedreven. Ik word gek, door u, door uw alarm.
Hij staart Frans aan. Het alarm loeit verder. Hij rukt zich los en loopt naar de auto.
Rocky! Rocky!, schreeuwt Frans.
Pijlsnel springt de hond van achter de heg zijn oprit op. Hij blaft luid, en komt recht op hem af.
Niet de hond, niet de hond!
Hij verstijft. Het beest staat nu tussen hem en de auto en kijkt hem brutaal aan, zijn ogen priemen, en hij gromt, een diepe grom, het klinkt als het ultieme dreigement.
Zijn lichaam verkrampt, de autosleutel valt uit zijn hand, het alarm stopt. Alles valt stil, er gebeurt niets. Hij kan niet bewegen. Rocky blaft niet, gromt niet, maar staart hem nog even agressief aan. Frans staat nog altijd op dezelfde plek.

En dan stapt zij uit de auto. De rode jas, de rode lippen. Ze ziet lijkbleek. Het is doodstil.
Frans, Hendrik, de hond, ze kijken haar allemaal aan. Het alarm begint terug te loeien.

----
Opdracht: schrijf drie zeer korte verhalen met als titel File - Kermis - Burenruzie.


Geen opmerkingen:

Een reactie posten