zondag 30 september 2018

Adriaan

Adriaan herkent haar handen. Diezelfde ranke vingers, amper gerimpeld rond de vingerkootjes, de gladde dunne nagels. Veel mooier en zachter ook dan de andere handen die eerder over zijn borstkas waren gegleden of door zijn haren hadden gewoeld.
Maar dit zijn niet haar handen, het zijn de handen van haar moeder, die behoedzaam een grote kom dampende groen-bruine soep voor zijn neus zetten.
Hij moet op haar naam denken. Op het moment dat hij haar ruikt doorheen de soepgeur, die geur van zweet en oude kleren, weet hij het weer: Machteld.
Hij kijkt op, maar zij heeft zich al afgekeerd, ze monstert de tafeltjes rond het zijne, of er misschien nog iets moet gebracht of weggehaald. Ze heeft zich een kwartslag van hem weggedraaid, hij ziet hoe ze haar oude grijze haren in een knot op haar hoofd heeft gedraaid en hoe haar schouders hangen onder het gewicht van het vele werken, of misschien gewoon van het leven. Ze is oud geworden, bedenkt hij. Hij warmt zijn handen aan de kom soep. Net wanneer hij de lepel wil nemen en wil proeven, ziet hij het gebeuren. Zij veegt haar handen aan haar schort, misschien meer uit gewoonte dan uit noodzaak, voor een mogelijk restje soep of een vlok schuim. Traag veegt ze haar handen, die mooie handen, diezelfde handen.
Het zweet breekt hem uit, het is de hete damp van de soep die in zijn gezicht slaat. Dat is niet waar, het is de damp, de waas van de herinnering. Het kwelt hem: de handen van Machteld zijn na al dat zwoegen, na teilen vol vuil water, schraal bier en aangekoekte etensresten nog zo mooi bewaard gebleven. Hoe zou het dan wel niet zijn met de handen van haar dochter, na het verstrijken van meer dan tien jaren?

De andere kant

Dat ik nu ook daar
dat ik nu ook dat
dat ik
dat jij
dat wij,
ach wij.

Ook ik ben verbaasd.
Die woorden, mijn mond.

Maar terwijl ik vecht met mij
- ik noem het zoeken -
weet dat wij wel ooit
en dus
dat wij wel ooit
en dus altijd.



woensdag 26 september 2018

Ik wil alleen maar dansen

Ik wil alleen maar dansen.
Maar ik ben moe en doorweekt, ik heb het koud. Zij ook. Wij hebben het feestje niet gevonden.
Die avond dronken we wijn in haar gezellig salon en ik kon me maar net bedwingen om onder het dekentje te kruipen. Nee, dat niet. Wij zouden gaan dansen.
Dus we vertrekken, in de regen, naar een tent waar het water zo naar binnen stroomt maar niemand zich dat lijkt aan te trekken. Deze mensen, ze zijn doorgaans wat ouder dan ons, willen dansen. In een soort vrolijke koppigheid wordt er gedanst en de muziekinstallatie kan het niet aan. De muziek valt voortdurend stil, we drinken wijn en cola, dansen, stoppen, drinken, dansen, stoppen, vloeken, drinken en vertrekken. Want er is nog een feestje. Nog een kans.
Wij fietsen verder de stad in, de regen houdt niet op. We vinden alleen gesloten deuren. Er is een club waar jonge blonde meisjes draaien rond schriele jongens met petjes en grote sneakers. Niet voor ons. Daarnaast is een andere club, de beat klinkt aanlokkelijk, maar nee, van het feestje dat wij zoeken heeft niemand gehoord.
Er komen nog mensen zoals wij. Ze willen dansen, ze zoeken ook naar dat feest dat niet blijkt te bestaan. Ook zij worden nat en vinden dezelfde gesloten deuren.
Ik word droef. Ik wil alleen maar dansen.
Dat deden we een tijd geleden in een klein café en dat was heerlijk. Het deed verlangen naar een echt feest, met echte dansmuziek, zonder vreemde mannen die verbaasd staan te kijken wie er zo danst in hun café. We moeten ons beter voorbereiden.
Een paar weken geleden: een heerlijk feest maar er was gedoe met tickets. En zo werd het te laat, had zij nog altijd geen ticket en dat was jammer want de muziek was goed. Maar zij moet erbij.
Een ander weekend. Op de planning: een feest op een hippe locatie. Wij gaan eerst naar een fantastische dansvoorstelling, drinken wijn op café en fietsen dan de stad helemaal door, overtuigd dat de nacht ver genoeg gevorderd is voor een hip feest. Met een energie die van de voorstelling rechtstreeks in ons lijf is geslopen. Kom maar op.
De dame aan de kassa lacht vrolijk. Maar het is er leeg. Er is iemand die jassen aanneemt van niemand, er is iemand die hamburgers bakt voor niemand.
We fietsen teleurgesteld naar thuis en roepen in de stille straten. Wie wil er dansen? Waar zijn jullie dan toch? Wij hebben vriendschap te vieren en lijken veroordeeld tot een zetel en een fles wijn.
Dit weekend zochten we dus in de kou naar een feest dat niet bestond.
Het is niet dat ik goed kan dansen. Het is niet dat ik er iets mee wil je bereiken. Het is niet dat ik weerbarstig verlang naar iets wat misschien voorbij is.
Hoe het was, vraagt Michiel.
Ik wil alleen maar dansen, zeg ik.
Het wordt niet het beste ontbijt.

zaterdag 1 september 2018

Juno is drie en ze heeft gelijk.

Lieve Juno

Je bent drie.
Nu ben ik groot, zeg je. Je hebt gelijk.

Je onderhandelt meesterlijk over het aantal boekjes dat wordt voorgelezen. Je doet alsof je het concept 'allerlaatste' niet begrijpt.
Je hebt gelijk, mijn meisje, je kan het maar proberen.

Je pannenkoek wil je in een oprolletje, als het even kan wil je de planten gieteren en je bent nog steeds niet zo gek op kajuintjes. Olifanten zijn nog opanten en de paardjes wil je haaien. En een nietmachine is voor jouw een kroketje.
Je hebt gelijk, de wereld is mooi met jouw woorden.

Je zingt altijd maar luider en gekker sjaapje heb je witte wol? Je wil weten hoe laat het is. Je zegt amai en ok dan. Je ziet de verbazing dan misschien op mijn gezicht, hoe kan het toch kleintje, dat jij zo heerlijk zelfzeker in de wereld staat?

Ik ga bij mijn zus blijven, zeg je stoer wanneer ik jullie afzet op een sportkampje. Je hebt gelijk mijn meisje, je hebt de liefste zus van de hele wereld, jullie twee, dat is alleen maar liefde, zolang alles eerlijk verdeeld is tenminste.

Je bent een dinosaurus. Dan ben je een broertje. Dan een grootmoeder, dan een wolf, dan roodkapje. Dan ben je een poesje. Dan ben ik papa, dan is papa Oona en dan ben je zelf de logica kwijt. En word je boos. Ik ben Juno, roep je tegen ons.
Je hebt gelijk, jij bent onze Juno.

Je neemt stiekem koekjes uit de kast, tekent met potloden op de muur en je kruipt weer uit je bed, na drie boekjes en vier liedjes. Het was maar een mopje, zeg je dan.
Je hebt gelijk, wie kan er nu boos zijn om een mopje, mijn kruimelmondje?

Je bent al honderd keer net niet in het water gevallen. Je hebt de bloemetjes niet geplukt, die zijn gewoon kapot, in je handje, toevallig. Je zegt iets in een zelfverzonnen taal, ik antwoord, en je gilt het uit van de pret. Je vindt het heerlijk om je handen met zeep te wassen, geen groter plezier dan ergens een toilet met roze zeep, of schuim. Je loopt op de randjes en de kantjes in onze stad, masseert mijn rug achterop de fiets en kijkt verbaasd naar een fietser naast ons. Je wijst en roept: die kennen wij niet hé mama.
Je hebt gelijk, mijn meisje. En we lachen: jij, ik en de fietser die wij niet kennen.

Ik wil altijd jou hebben, zeg je soms.
Dat is geweldig mijn liefste grote meisje, want ik wil ook jou, altijd.