Het park krabbelt traag recht uit zijn duisternis, de bladeren die nog niet gevallen zijn, houden me een beetje droog. Bijna glijd ik uit over een glimmende kastanje, bijna loop ik in een grote plas. Maar ik voel me sterk, ik bruis, ik voel kracht en ik loop.
Maar dan. Een gedachte.
Het is herfst, denk ik, besef ik, misschien zei ik het hardop.
En ik huil. Want ik mis hem. Ik mis hem verschrikkelijk. Het heeft nu wel lang genoeg geduurd, ik kan wel even zonder hem. Maar nu is het genoeg. Het is al herfst, het is verdorie al herfst.
De laatste maanden, zijn laatste, leefde ik met de seizoenen.
De laatste maanden, zijn laatste, leefde ik met de seizoenen.
Tussen zijn huis en het onze loopt de Antwerpse ring. Er is een brug, een fietsersbrug van hier naar daar, over lawaai en fijn stof. Je mag er zelfs niet op fietsen, maar daar hebben we ons nooit veel van aangetrokken. Al kwam hij liever te voet. De laatste keer vlak voor de winter. Hij neemt rustig zijn hoed af en legt die zachtjes op rand van onze zetel. Dát gebaar.
Ik wijk af.
Die brug, het bijzondere is de hoogte. Net voor je afdaalt, fiets je enkele meters tussen de kruinen van de bomen. Zie je plots duizend takken en amper stam. Op gelijke voet met een paar reuzen ven vele jaren oud. Je fietst daar precies recht het seizoen in.
In de koudste week van vorige winter ging het plots niet meer. De trap: het was te veel. De kleinkinderen samen: het was te druk. Een boek: nee, niet meer. Dus ik fietste in de ijzige kou over de brug, tussen de lege eenzame takken, naar mijn vader, hij had koud. In mijn fietszak zat een speciaal thermoshirt voor hem. Hij kreeg het warm, ik ook. Hij was dankbaar, ik ook.
En dan werd het toch nog lente. Ik fietste en iedere keer zag ik meer lente, daar in de bomen. Oona zag het ook, en zo hadden wij gesprekken, op weg naar opa Jo, over wilgenkatjes, knoppen en knopen, over bloesems. Ze kon ze bijna aanraken, achterop de fiets, die roze bloesems daar en de gele bloesems daar. Het was lente en hij was er nog. Een zacht briesje kwam zijn kamer binnen, een gedicht leek voor ons geschreven. Het was lente, er was geen hoop, maar wel vertrouwen, dankbaarheid voor het leven. Zo benoemde hij het, zo knikte ik.
Een tijd later fietste ik in een bui van bloesemblaadjes, de lente op haar einde. Winter voorbij, lente voorbij en het zou geen zomer meer worden. Op een dag met veel regen, met donder, nog meer regen en donker donker alles donker, stopte zijn seizoen, stopte, zachtjes, zijn leven.
Ik kwam de zomer door . Ik weet niet hoe. Warm van zonnestralen, blij door groen en overdaad, van liefde, van het leven. Zo moet het zijn gegaan.
Maar vandaag loop ik door het park, in de herfst en ik word overvallen door gemis.
Juno zal wankele stapjes zetten tussen herfstblaadjes, hij zal het niet zien. Oona zal fier een versje over de herfst voordragen, ik loop over van trots, ik zie mezelf in haar, en hij zal het niet zien. We kunnen geen blik wisselen en weten dat we hetzelfde denken.
En ik fiets over die brug, in een regen van gekleurde bladeren, veel te weinig kleur voor het grijs van de ochtend. Ik fiets die paar meters tussen kruinen die nog maar half zijn wie ze waren.
Juno zal wankele stapjes zetten tussen herfstblaadjes, hij zal het niet zien. Oona zal fier een versje over de herfst voordragen, ik loop over van trots, ik zie mezelf in haar, en hij zal het niet zien. We kunnen geen blik wisselen en weten dat we hetzelfde denken.
En ik fiets over die brug, in een regen van gekleurde bladeren, veel te weinig kleur voor het grijs van de ochtend. Ik fiets die paar meters tussen kruinen die nog maar half zijn wie ze waren.
Ik ben moe, ik voel me zwak, het is herfst in mij, ik mis mis mis.
In de namiddag gaan we naar de Plantentuin van Meise en is de herfst zacht en warm. Het helpt niet, maar het verzacht. |
Geen opmerkingen:
Een reactie posten