Adriaan herkent haar handen. Diezelfde ranke vingers, amper gerimpeld rond de vingerkootjes, de gladde dunne nagels. Veel mooier en zachter ook dan de andere handen die eerder over zijn borstkas waren gegleden of door zijn haren hadden gewoeld.
Maar dit zijn niet haar handen, het zijn de handen van haar moeder, die behoedzaam een grote kom dampende groen-bruine soep voor zijn neus zetten.
Hij moet op haar naam denken. Op het moment dat hij haar ruikt doorheen de soepgeur, die geur van zweet en oude kleren, weet hij het weer: Machteld.
Hij kijkt op, maar zij heeft zich al afgekeerd, ze monstert de tafeltjes rond het zijne, of er misschien nog iets moet gebracht of weggehaald. Ze heeft zich een kwartslag van hem weggedraaid, hij ziet hoe ze haar oude grijze haren in een knot op haar hoofd heeft gedraaid en hoe haar schouders hangen onder het gewicht van het vele werken, of misschien gewoon van het leven. Ze is oud geworden, bedenkt hij. Hij warmt zijn handen aan de kom soep. Net wanneer hij de lepel wil nemen en wil proeven, ziet hij het gebeuren. Zij veegt haar handen aan haar schort, misschien meer uit gewoonte dan uit noodzaak, voor een mogelijk restje soep of een vlok schuim. Traag veegt ze haar handen, die mooie handen, diezelfde handen.
Het zweet breekt hem uit, het is de hete damp van de soep die in zijn gezicht slaat. Dat is niet waar, het is de damp, de waas van de herinnering. Het kwelt hem: de handen van Machteld zijn na al dat zwoegen, na teilen vol vuil water, schraal bier en aangekoekte etensresten nog zo mooi bewaard gebleven. Hoe zou het dan wel niet zijn met de handen van haar dochter, na het verstrijken van meer dan tien jaren?
Ik kan het voelen en ruiken en het me zo voorstellen
BeantwoordenVerwijderenWat geniet ik van je schrijven