donderdag 14 september 2017

Brussel Noord, kant Rogier.


Aan het Brusselse Noordstation, kant Rogier, wordt al maanden gewerkt. Een nieuwe helling moet de duizenden pendelaars iedere ochtend uitspuwen en iedere avond weer inslikken. Het is een lelijk station maar ik hou van de klokkentoren. Het is een gekke keuze om net op een plek waar tijd belangrijk is, te kiezen voor een onduidelijke uurwerk met dikke wijzers. Alsof de klok je van meters hoog toe wil schreeuwen: ik weet het ook niet exact, misschien is het te laat, misschien ook niet. 

Al maandenlang laveer ik met mijn fiets van de fietsenstalling bovenaan naar beneden, tussen al die pendelaars. Eerst op een veel te smalle tijdelijke helling van spaanderplaten, ondertussen op een grote brede helling, die maar niet afgewerkt geraakt. Nog steeds ontbreken er stukken blauwe steen, nog steeds staan er verloren hekken, geraakt het hier dan nooit af?

Ik heb geen tijd voor die gedachte, voor die ergernis. Want mijn aandacht wordt door iets anders opgeëist. De tientallen zwarte mannen, of zijn het er meer, die samentroepen rond de helling, en wachten. Door de werken werd een hele galerij, onder de spoorweg, terug open gewerkt. Wellicht droomt een beleidsmaker van kleine winkels, van leven in een doodse buurt. De afschuttingen werden weggehaald en er kwam rommel tevoorschijn. Zo leek het, want het wás geen rommel. Het was een leven. Een huishouden bijna. De honderden kledingstukken, de vale matrassen, de natte dekens, de honderden spullen: achter de afschuttingen werd gewoond, geleefd. Al die maanden fietste ik erlangs, denkende dat ik de ellende van deze mannen, donker en mager, wel kon zien. Ik had het mis.

Onlangs brachten de werken aan de helling een onverwacht voordeel. Er werd een groot elektriciteitspunt geïnstalleerd zodat de werkmannen eenvoudig hun slijpmachines kunnen hanteren, ooit moet het toch mogelijk zijn om die blauwe stenen állemaal een plaats te geven. Er werd een stopcontact veroverd door de mannen. Er werd een dominostekker voorzien, ik beeld me in hoe ze allemaal een halve euro hebben bij gelegd. En sinds die dag, troepen de mannen samen rond dat elektriciteitspunt. Het lijkt de werkmannen niet te deren.

De mannen laden de batterijen van hun telefoons. Ze laden hoop. Ze wachten, ze staren, ze worden zenuwachtig, ze wachten op hun beurt. Ze wachten op hun kans, op een signaal, op een teken van leven, van wie ze hebben achtergelaten. De werkmannen slijpen verder aan hun stenen.

Zo gaat het even door. Niets lijkt vooruit te gaan, niet de werken aan de helling, niet het wachten van de zwarte, donkere mannen.

Onze staatssecretaris voor asiel en migratie wordt zenuwachtig: hij weet niet wat te doen met deze mannen. Ze willen hier niet blijven, ze willen verder. Ze willen geen asiel en hij weet niet of hij daar nu wel of niet blij mee moet zijn. Dus de politie komt erbij, de situatie van tientallen mannen die slapen achter het fietsenrek en overdag wachten aan het elektriciteitspunt, of honderd meter verderop in het park, die situatie moet worden opgelost.

Opgekuist, dat zegt hij.

Haal de bezem, de vod, en aan het werk.

Ik walg. Wat kunnen we nog verwachten van pendelaars zoals ik, als een regeringslid zulke woorden in de mond neemt?

De mannen waren er niet deze ochtend. De matrassen achter het fietsenrek zijn weggehaald. Het was de eerste echte frisse dag, er komt een eerste echte frisse nacht.

Ik hoop dat de mannen ergens zijn waar ze willen zijn. En dat hun batterijen vol zijn.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten