De therapeut kijkt haar recht in de ogen. Het is dus helemaal zoals ze vreesde. Ze zit op een ongemakkelijke stoel, in een ongemakkelijke ruimte, in een ongemakkelijk gesprek.
Er staat een glas water op tafel. En een doos zakdoeken, met een houten omhulsel er rond. Een modieuze verpakking voor iets banaals. Deze ruimte probeert met de moed der wanhoop niet klinisch te zijn, niet kil. Geen fel licht dus, geen witte muren, geen synthetische vloerbekleding. Nee, hier staan houten meubelen, er hangt een grote donkere luster, zware gordijnen. Een kleine leeslamp brandt. Het is allemaal tevergeefs. Het heeft geen zin te verbergen wat iedereen al weet nog voor hij een stap binnen heeft gezet: hier wordt gehuild. En een zakdoek is altijd wit.
‘Of weet je wanneer je die angst voor het eerst hebt gevoeld?’
Ze heeft niet geantwoord op de vorige vraag. Nu krijgt ze een variant. Deze man is getraind in variaties, dat zie je zo. Hij kent de zijwegen, hij wacht op een opening en hij haalt met woorden uit je lijf wat geen hoogtechnologische camera kan zien. Vooruit dan maar.
‘Mijn moeder denkt dat het komt door de tunnel,’ zegt ze. ‘Mijn grootmoeder woonde aan zee. En als we dan op zondagavond terug naar huis reden, viel ik altijd in slaap. En steevast schrok ik wakker in de tunnel onder de Schelde. In het donker dus. Misschien daardoor.’
De therapeut zegt niets. Wakker worden van donker, dat klinkt goed. Zal ze dat er nog aan toevoegen, om hem te overtuigen? Dan kunnen ze naar de volgende vraag.
‘Wakker worden van…’
Hij onderbreekt haar. Redelijk brutaal omdat hij haar niet aankijkt maar zijn blik over het kleine uurwerk op zijn bureau laat glijden.
‘Dat denkt je moeder dus. Maar wat denk jij?’.
Zijn blik blijft hangen op het uurwerk, alsof hij wacht tot er een cijfer zal veranderen. Zulke dingen ziet zij altijd. Ze weet dat hij nu de minuten telt en zijn kans berekent op resultaat. De tweede sessie van hopelijk slechts drie. Hopelijk zowel voor hem als voor haar.
‘Ik weet het niet,’ zegt ze, ‘misschien. Het kan ook iets van bij mijn andere grootmoeder zijn. Het gebeurde niet vaak, maar af en toe gingen we daar logeren. En mijn moeke was streng, dat is ze nog altijd. Dus de deur van de slaapkamer ging toe en het werd aardedonker. En in de straat waar ze vroeger woonde, reed een tram. Dat geluid van die tram, in dat donkere, zwarte. Ik herinner me nog vooral de geur van die kamer. Een geur die ik met niets anders kan verbinden dan die kamer, dat huis. Maar ik kan hem nog zo oproepen, ik weet exact hoe hij ruikt.‘
‘En is dat een geur die je moeilijk vindt? Die je ongemakkelijk doet voelen?’
‘Nee, niet echt, het is niet echt een warme herinnering maar wel een sterk beeld, een sterke geur, maar niet negatief nee. Waarom?’
‘Omdat we zoeken naar het moment dat je bang bent geworden, we zoeken naar het ontstaan van je angst. Of het moment dat je het beklemmende gevoel, wacht, hoe zei je het vorige keer, ja hier heb ik het genoteerd, de angst om te vallen in een pikzwarte put, om eindeloos te vallen, weg te glijden en niets, niets te zien.’
Zijn vinger blijft liggen in het notaboek voor hem. Hij kan zijn eigen hanenpoten nog lezen. Zo had ze dat inderdaad gezegd. Ze kijkt hem aan. Het beginnende baardje staat hem goed. Het mag nog iets langer, vooral op zijn wang is er nog wat weinig haar. Maar hij ziet er niet slecht uit. Wat te oud voor haar. Hoewel.
‘Dus?’
Ja, ze moest weer iets zeggen natuurlijk. Dat zijn de regels; hij stelt vragen, zij moet iets zeggen, hij stelt nieuwe vragen. Variaties. Of zegt gewoon ‘dus’. En dan moet zij antwoorden. En na de laatste vraag betalen.
‘Ja, dus niet zeker? Ik denk niet dat het van daar komt.’
‘Niet erg. Echt niet. Maar laten we teruggaan naar vorige maand. Toen je daar was, toen de angst je overmande, wat was het eerste wat er door je heen ging?’
Vorige maand? Was het al een maand geleden? Het lijkt alsof het nog maar gisteren was, alsof het nog niet is afgelopen, alsof het nog steeds blijft duren, dat ze die donkerte, die zwaarte, dat eindeloze. Ze valt, ze blijft vallen, ze glijdt weg, gitzwart, ze ziet niets en alles is zwaar, dit redt ze niet.
Er is tijd voorbij gegaan. Er is misschien iets gezegd, maar niet door haar.
‘We kunnen volgende week hierop verder gaan.’
Hij staat al recht achter zijn bureau.
‘We zijn op de goede weg.’
Het is een zin die hij vast tegen al zijn patiënten zegt. Omdat hij het zelf wil geloven natuurlijk. Ze geeft hem een hand, bestudeert ondertussen nog eens zijn baardje en loopt de kamer uit, de hal door, de gang in, de trap af, de deur door en ze stapt in het licht. Ze zal niet teruggaan.
Het is te donker daar.
---
Opdracht literaire creatie: Schrijf een verhaal waarin je heden en verleden met elkaar verbindt.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten